Artikel ook verschenen op Jubel
Een analyse op zijn scherpst van het fictieartikel 2.7.1.0.6 VCF (het vroegere artikel 8 W. Succ.) waarbij uitkeringen ingevolge bedingen ten behoeve van derden fictief worden gelijkgesteld met legaten
Stichtingen naar Belgisch recht – de private stichting - worden opgericht door een rechtshandeling van een of meerdere personen. Een private stichting heeft geen leden of vennoten en bijgevolg ook geen algemene vergadering; er is alleen het bestuur van de stichting. Voorts mag een stichting geen materieel voordeel verschaffen aan de stichters, de bestuurders of aan gelijk welke andere persoon. De private stichting mag ook geen winst uitkeren. Hierop bestaat evenwel een belangrijke uitzondering, namelijk wanneer het uitkeren van gelden aan een derde persoon precies het doel op zich is van de stichting. Waar de doelstelling van een private stichting belangeloos moet zijn, mogen haar activiteiten om dit doel te realiseren wel een winstgevend karakter hebben.
Doorgaans gaat de oprichting van een stichting gepaard met het ter beschikking stellen van een vermogen aan de private stichting bij de oprichting en/of naderhand. Deze vermogensbestanddelen verlaten definitief het patrimonium van de stichter en worden exclusief aangewend om het belangloos doel van de private stichting te verwezenlijken. De stichting heeft immers rechtspersoonlijkheid wat maakt dat haar vermogen afgescheiden is van het vermogen van de stichter. Wel kunnen de statuten van de private stichting voorzien in een recht van terugname voor de stichter of zijn/haar erfgenamen voor het geval het doel van de stichting werd verwezenlijkt.
De Liechtensteinse stichting – Stiftung - heeft dezelfde wezenskenmerken: heeft rechtspersoonlijkheid, heeft geen leden of vennoten, wel een bestuur, en heeft een vermogen dat afgescheiden is van het vermogen van de stichter. Eén van de meest voorkomende stichtingen in Liechtenstein is de familiestichting (Familienstiftung). Het specifieke van een familiestichting is dat ze haar vermogen aanwendt ten gunste van de leden van een of meerdere families, de begunstigden – beneficiairies – waardoor ze een nauw verwantschap vertoont met de Angelsaksische trust.
Uitkeringen door stichtingen …
Zoals uit het bovenstaande blijkt kan zowel de Belgische stichting als de Liechtensteinse Stiftung overgaan tot uitkeringen in het kader van haar belangeloos doel. De vraag stelt zich of deze uitkeringen onderworpen zijn aan de erfbelasting bij uitkeringen na het overlijden van de stichter; het betrokken vermogen maakt immers geen deel uit van de nalatenschap van de overledene. In een dossier dat behandeld werd door ons kantoor kwam deze vraagstelling recent aan bod voor het hof van beroep van Gent. In haar arrest kwam het hof enigszins verrassend uit de hoek.
Uitkeringen door Liechtensteinse familiestichting …
De feiten laten zich als volgt samenvatten. De grootvader heeft in 2005 een Liechtensteinse Familienstiftung opgericht en daaraan vermogen overgedragen. De stichting werd bestuurd door personen die vreemd zijn aan de familie. Het huishoudelijk reglement heeft aan het bestuur de bevoegdheid toegekend om het vermogen uit te keren aan de in het reglement aangeduide begunstigden volgens een bepaald cascadesysteem, te beginnen bij de stichter bij leven om vervolgens bij overlijden over te stappen naar zijn kinderen in gelijke delen en te eindigen bij zijn kleinkinderen, elk voor een gelijk deel in hun staak. Het bestuur bepaalt vrij of er uitkeringen plaatsvinden, aan welke van de begunstigden deze uitkeringen gebeuren, het tijdstip waarop deze uitkeringen gebeuren en de hoegrootheid van deze uitkeringen, zij het in respect van het cascadesysteem zoals vastgeklikt in het huishoudelijk reglement. Niet onbelangrijk is dat het bestuur de bevoegdheid heeft de begunstigingsregeling te wijzigen, zij het eerst na het overlijden van de stichter.
De stichter overleed in 2013. Vooraleer tot uitkeringen over te gaan werd in 2014 door het bestuur de begunstigingsregeling zoals voorzien in het huishoudelijk reglement gewijzigd : de begunstigden van de uitkeringen zijn voortaan de kleinkinderen elk voor een gelijk vast bedrag, het resterend vermogen zal gelijk verdeeld worden onder kinderen van de stichter.
De familieleden stappen vervolgens naar de Vlaams rulingdienst om bevestigd te weten dat de uitkeringen door het bestuur van de Stiftung in voorkomend geval niet belastbaar zullen zijn in de erfbelasting.
De Vlaamse rulingdienst is evenwel de mening toegedaan dat deze uitkeringen sommen uitmaken die aan de familieleden toekomen ingevolge een beding ten behoeve van een derde, dat door artikel 2.7.1.0.6 VCF met een belastbaar legaat worden gelijkgesteld.
Eind 2016 ontvangen de familieleden hun uitkeringen en worden ze belast in de erfbelasting waartegen ze zich verzetten. Uiteindelijk komt deze zaak voor het hof van beroep te Gent.
... uitvoering van een derdenbeding ?
Het fictieartikel van artikel 2.7.1.0.6 VCF – hierna kortweg het fictieartikel genoemd – houdt in dat sommen die kosteloos aan een persoon toekomen ingevolge een contract dat een door de erflater gemaakt beding ten behoeve van die persoon bevat, geacht wordt een legaat te zijn. Wanneer in een overeenkomst een van de contractanten van de andere contractant bedingt dat deze laatste iets zal geven of doen in het voordeel van een derde, die geen partij is bij de overeenkomst, maakt dit een beding ten behoeve van een derde uit (artikel 1121 BW).
Het fiscaal legaliteitsbeginsel noopt tot een strikte uitlegging van een belastingwet. Die strikte uitlegging houdt in dat men moet lezen wat er te lezen valt, niet extensiever dan de tekst toelaat, niet restrictiever dan hetgeen hij werkelijk zegt. De begrippen die in de VCF worden gehanteerd, dienen daarbij te worden gelezen volgens hun betekenis die ze hebben in het privaatrecht inzonderheid in het Burgerlijk Wetboek, tenzij de VCF voor deze begrippen een eigen betekenis zou bevatten.
een derdenbeding onderstelt een hoofdovereenkomst tussen bedinger en belover …
Overeenkomstig artikel 1121 BW onderstelt ’ een derdenbeding een hoofdcontract waar men bedingt voor zichzelf; het derdenbeding moet m.a.w. een voorwaarde uitmaken van een hoofdcontract die de bedinger voor zichzelf sluit. De eerste vraag die zich stelt is of er in casu een hoofdcontract voorhanden is, waarin het derdenbeding is ingebed.
Het hof is van oordeel dat dit in casu weldegelijk het geval is. Het bestuur van de stichting heeft volgens het hof verbintenissen aangegaan om te handelen overeenkomstig de instructies van de stichter. In hoofde van beiden was er een wilsuiting, aldus het hof. Zonder deze wilsuiting meent het hof dat de stichter de inbrengen niet zou hebben verricht, want dan zou hij zijn geld aan volkomen onbekenden hebben gegeven, zonder de zekerheid dat ze ooit bij zijn (klein)kinderen zouden terechtkomen, wat geenszins aannemelijk lijkt.
Het derdenbeding is evenwel ingebed in het huishoudelijk reglement van de stichting dat werd vastgesteld door het bestuur van de Stiftung waaraan de stichter niet deelachtig was. Dit huishoudelijk reglement maakt m.a.w. het voorwerp uit van een besluitvorming van het bestuur van de Stiftung en niet van een overeenkomst. Het feit dat de begunstigingsregeling zoals vastgelegd in het huishoudelijk reglement de vertaling is van de wensen/instructies van de stichter doet hieraan geen afbreuk. Een overeenkomst onderstelt immers twee of meerdere partijen waarbij men zich jegens een ander verbindt iets te geven, te doen, of niet te doen (cf. artikel 1101 B.W.); een wensuitdrukking is éénzijdig en houdt an sich geen verbintenis is …..
een derdenbeding impliceert een rechtstreeks aanspraak van de begunstigde ten aanzien van de belover …
Een tweede kenmerk van het derdenbeding is dat de begunstigde, die geen medecontractant is in de hoofdovereenkomst, het voordeel van het beding uit eigen hoofde kan opeisen (jure proprio). Op grond van een derdenbeding kan de begunstigde een rechtstreekse aanspraak maken jegens de medecontractant tot uitvoering van het derdenbeding, ook al is hij geen partij geweest bij het hoofdcontract.
Het hof meent in dit verband dat de feiten doen blijken dat het bestuur niet discretionair handelde maar binnen het kader bepaald door de stichter, die hiermee de zekerheid verkreeg dat het vermogen zou terechtkomen bij zijn (klein)kinderen. Het hof is de mening toegedaan dat de begunstigingsregeling zoals opgenomen in het huishoudelijk reglement een derdenbeding uitmaakt en de begunstigden, althans deze in rechtstreekse lijn, een eigen recht hebben op de uitkeringen, m.a.w. een rechtstreeks vorderingsrecht tegenover de stichting. Het feit dat in de statuten van de Stiftung staat ingeschreven dat de begunstigden geen rechtsaanspraak kunnen laten gelden tegenover de stichting wordt volgens het hof doorbroken door het kader bepaald door en de instructies gegeven door de stichter.
Het hof lijkt afbreuk te doen aan de vrijheid van handelen van het bestuur om de begunstigingsregeling na het overlijden van de stichter te wijzigen naar eigen inzicht, zij het dat de kring van personen die in aanmerking komen voor uitkering vastgeklikt is in de statuten. Zolang het bestuur van de Stiftung geen beslissing heeft genomen wie de effectieve begunstigden van een uitkering zullen zijn, kon geen enkele van de potentiële begunstigden een vorderingsrecht laten gelden ten aanzien van de Stiftung. Het rechtstreeks vorderingsrecht van de effectief begunstigden ten aanzien van de Stiftung gaat met andere woorden terug op een beslissing van het bestuur hieromtrent en niet op de wensen/instructies van de stichter. Het komt dan ook voor dat de begunstigingsregeling zoals ingeschreven in het huishoudelijk reglement geen derdenbeding uitmaakt in de zin van het fictieartikel van het VCF juncto artikel 1121 B.W. . Het recht van de effectieve begunstigden ontstaat immers op grond van de beslissing van het bestuur en niet op grond van de oorspronkelijke begunstigingsreglement. Het bestuur had in deze wel degelijk een discretionaire bevoegdheid.
De kat op de koord … de éénzijdige wijziging van begunstigingsregeling …
Het hof komt vervolgens verrassend uit de hoek. De begunstigingsregeling zoals oorspronkelijk ingeschreven in het huishoudelijk reglement werd na het overlijden van de stichter door het bestuur éénzijdig gewijzigd conform de voorschriften van de statuten : de begunstigden van de uitkeringen zijn voortaan de kleinkinderen elk voor een gelijk vast bedrag, het resterend vermogen zal gelijk verdeeld worden onder kinderen van de stichter. Daar waar in de oorspronkelijke begunstigingsregeling de kleinkinderen eerst in tweede rang kwamen, voorzag de gewijzigde begunstigingsregeling dat de kleinkinderen voortaan samen met hun ouders in eerste rang kwamen en wel voor een vast bedrag.
Het hof meent dat in die omstandigheden de uitkeringen aan de kleinkinderen na het overlijden van de stichter hen niet toegekomen zijn ingevolge een contract dat een door de stichter in het voordeel van de kleinkinderen gemaakt beding bevat. Het hof komt tot het besluit dat de kleinkinderen in deze omstandigheden in tegenstelling tot hun moeder geen eigen recht hadden op de uitkeringen onder het beding van de stichter, maar dat dit eigen recht hen is toegekomen ingevolge de wijziging van de begunstigingsregeling door het bestuur na het overlijden van de stichter. Het Hof besluit dat om die reden het fictieartikel niet kan toegepast worden op de uitkeringen aan de kleinkinderen. De kleinkinderenzijn volgens het hof dan ook op de uitkeringen door de Stiftung geen erfbelasting verschuldigd.
... staat haaks op de onmiddellijke uitwerking van een derdenbeding
De éénzijdige wijziging van de oorspronkelijke begunstigingsregeling door het bestuur bevestigt dat deze begunstigingsregeling geen derdenbeding in de zin van het fictieartikel uitmaakt. Van een derdenbeding is immers eerst sprake als het beding onmiddellijke uitwerking heeft wat inhoudt dat de begunstigde onmiddellijk op grond van het hoofdcontract een vorderingsrecht heeft jegens de belover. Zulks zou impliceren dat in casu de kinderen een onmiddellijk vorderingsrecht hadden jegens de Stiftung overeenkomstig de oorspronkelijk begunstigingsregeling wat haaks staat op het feit dat het bestuur de begunstigingsregeling naar eigen inzicht kon wijzigen na het overlijden van de stichter.
Het legaliteitsbeginsel in fiscalibus impliceert dat alle essentiële bestanddelen van een belastingheffing (belastingplicht, belastbaar feit, grondslag, tarief, vrijstellingen) enkel door de wet wordt geregeld. Dit maakt dat alles vrij is van belasting tenzij de wet het anders bepaalt.
Het fictieartikel 2.7.1.0.6 VCF waarbij bedingen ten behoeve van derden fictief worden gelijkgesteld met belastbare legaten, staat haaks op de werking van discretionaire stichtingen en trusts. Uitkeringen door discretionaire trust gaan immers terug op een beslissing van het bestuur en niet een beding van de overledene. Het Gentse hof, zij het na overwegingen die in het licht van de voorliggende feiten enigszins verrassend voorkomen, komt tot eenzelfde eindbesluit althans voor de uitkeringen aan de kleinkinderen.
Vermelden we in dit verband dat voor de inwerkingtreding van het VCF de federale rulingpraktijk de mening toegaan was dat in gelijklopende omstandigheden het fictieartikel geen toepassing kon vinden bij gebrek aan derdenbeding. Ook Vlabel heeft overigens aanvaard dat uitkeringen uit Belgische private stichtingen niet belastbaar zijn op grond van de fictiebepaling …